Bijna twee jaar woon ik nu in Portugal. In de Ribatejo, in Tomar, smack in the middle, met heel het land binnen handbereik, althans binnen enkele uren in plaats van dagen lang rijden. Tot dusver heb ik vooral het centrale deel van Portugal verkend, zeg alles (nou ja, vrij veel) ten zuiden van de lijn Porto-Vila Nova de Foz Côa en ten noorden van de lijn Lissabon-Elvas. Tot dusver is mijn conclusie: het echte Portugal, “mijn echte Portugal” vind ik in de Beira Baixa en de Alto Alentejo. Alhoewel ik het prima naar mijn zin heb in Tomar, voel ik me het lekkerst als ik op stap ben in het oostelijker deel van het land. Daar voelt het voor mij als “thuiskomen.”

Dat komt natuurlijk door mijn persoonlijke achtergrond en net zo persoonljke droomwereld. Die achtergrond houdt in mijn geval in: na in Nederland gewoond en gewerkt te hebben verzeilde ik voor bijna 25 jaar in de Verenigde Staten. Niet in de hectische “time is money”-cultuur van de steden – die ging aan mij voorbij. Ik woonde de langste tijden in de “high desert” van New Mexico en op de “tallgrass prairie” van Kansas. In beide gevallen wilde dat zeggen: op plekken waar “buren” soms 10 km verderop woonden en waar boodschappen doen een uur rijden heen en idem terug betekende bij een snelheid van 100 km per uur, kortom, een kleine dag in beslag nam om eenmaal thuisgekomen een volle pickup truck te moeten uitladen want voor een pondje suiker reden we niet even terug. Gelukkig was op beide locaties een “liquor store” op slechts een half uur rijden – zeg niet dat de Amerikanen geen beschaving kennen.

Oneindige ruimten

Beide gebieden, noordelijk New Mexico en oost-centraal Kansas, kwamen met weids landschap. Mesa’s en bergland, diepe ravijnen en eindeloze woestijnvlakten in New Mexico; oneindig golvend grasland (de laatst overgebleven Amerikaanse “tallgrass” die tot over heuphoogte groeit) in Kansas. Met dat land dat tot aan de verre horizon reikte, kwam een ademstollend gevoel van grenzeloze ruimte. Het was dan ook niet de Amerikaanse cultuur die mij tot tranen toe bewoog, maar dit in Europa nergens nog te vinden genoegen van het “king of the world” voelen. Ik druk mij misschien wat onbeholpen uit, maar iedereen die ooit in Death Valley of aan de Grand Canyon of in de Big Bend van Texas of in de Staircase of the Escalante gestaan heeft, die zal snappen wat ik bedoel.

In Portugal vind ik iets van die ruimtebeleving terug in “mijn deel” van Portugal, in de Beira Baixa en Alto Alentejo (zoals gezegd, ik ben nog maar aan het begin van mijn verkenningen – er kan, er zal best méér volgen, en wie heeft er tips?). Daar in de richting van de grens met Spanje wordt de blik ruimer. Waar in de Ribatejo en het gebied ten noorden daarvan de nauwe ravijnen en dik beplante berg- en heuvelwouden overheersen (ook mooi, hoor), geeft de openheid van het minder bevolkte landschap in het oosten mij letterlijk lucht. Ik krijg daar vergezichten en zelfs visioenen. Er zijn daar meer stadjes dan waar ook in het westen van Amerika, jazeker, maar het zijn dan ook echte stadjes, met “smoel” en met geschiedenis; het zijn bakens van ver af naar mij wenkend vanaf hun heuveltoppen; het zijn eeuwenoude, compacte gemeenschappen die als goede aanlegplaatsen aanvoelen na door leeg land gekoerst te hebben – het zijn stadjes die voeten in de aarde hebben.

Ware ranches

Ik voel mij er thuis. Sterker nog: ik vind er landschappen die mij sterk aan de ravijnen, berghellingen en velden van New Mexico doen denken, zij het met een veelal anderssoortige begroeiing, al zie ik ook de prickly pear en een soort chamisa. Wat ik gelukkig niet in groten getale zie is de eucalyptus, dat geeft ook al lucht. En ik zie er, verdomd als het niet waar is, behalve grazige landen voor koeien en schapen onder de kurkeiken en olijfbomen, zelfs bijna boomloze glooiingen die aan de totaal boomarme prairie van Kansas herinneren. Het gras mag er minder hoog en taai zijn, de boerderijen zijn ware ranches, veelomvattende veeteeltbedrijven rondom majestueuze ranchhuizen die zelfs doen denken aan ‘Giant’ zij het zonder oliespuiters (herinnert u zich nog? Met James Dean, Rock Hudson en Elizabeth Taylor? Daar in het westen van Texas waar niks klein is?). Okay, u snapt het – wat in oostelijk-centraal Portugal, daar waar de Tejo het land binnenstroomt, boven water komt is mijn onverwoestbare liefde voor het overweldigende landschap van het (zuid)westen van de V.S.  Wat ik daar tevens bevestigd krijg, is dat ik op de een of andere manier iets héb met grensland, de overgang van de ene cultuur naar de andere: Verenigde Staten / Mexico en, eerder, natuurlijk Nederland / België  en nu is er ook Portugal / Spanje.

Want omdat ik daar nu eenmaal toch in de Beira Baixa was, ging ik ook Spanje in. De Extremadura. Niet te ver, want voordat ik Spanje wil ontdekken moet ik veel meer van Portugal gezien hebben. Maar toch, het is slechts een wip en je bent er. Alcántara. Albuquerque. Badajoz. Het landschap daar in Spanje is helemaal lekker weids, dat zeker. Het is dat van ‘The rain in Spain stays mainly in the plain’ (een van die dagen had ik inderdaad vette regen). Ik moest aan de briljante vertaling van ‘My Fair Lady’ in het Nederlands denken, van de hand van Seth Gaaikema: ‘Het Spaanse graan heeft de orkaan doorstaan’, toen ik ook nog ergens een ingegraven voorraadkelder ontdekte die in Kansas “tornado cellar” zou worden genoemd. Het laatste woord werd in de musical onvergetelijk als “doorstá-h-aan” gezongen.

Medellín straatje met geveltuintjes
Medellín

Achterstand

De eerste indrukken van dat deel van Spanje? Geef mij Portugal maar. Het land mag dan mooi leeg zijn, de stadjes voelen ook leeg aan in de zin van “geestarm”. Vond ik in de Portugese grensstadjes en −dorpen zeeën van bloemen in de tuinen, in de parken, op de balkons, in potten praktisch op de rijbaan staand in nauwe straatjes; en zorgzaam gekoesterde woningen zelfs in de oudste en minst gerestaureerde omgevingen – in dat westelijk deel van Spanje was vooral geestelijke en “lichamelijke” achterstand troef. De weldadige pracht, de behaaglijkheid van een Monsanto, Idanha-a-Velha, Castelo Branco, Portalegre, laat staan een Estremoz, Marvão, Evoramonte … die is ver te zoeken. Zelfs de Engelse taal lijkt er wijd en zijd in onbruik, maar gelukkig kon ik wel met euro’s betalen. Enfin. Ik wil beslist meer van het achterland van Spanje ontdekken, maar tot dusver is de score hoogstens 5 – 5 – 5 en geen 8 – 9 – 8 laat staan 10.

Was dat altijd zo, zo’n verschil van atmosferische kwaliteit tussen Portugal en het aangrenzende deel van Spanje? Ik duik maar weer ‘ns in ‘Oldest Ally – A portrait of Salazar’s Portugal’. Dat gaat over 1960, bijna zestig jaar geleden. De schrijvers, Peter Fryer en Patrica McGowan Pinheiro, reizen per trein van Spanje naar Portugal, het hoofddoel van hun reis. Hun medereizigers zijn vooral Portugese gastarbeiders die huiswaarts koersen na in Frankrijk hun inkomen gemaakt te hebben. Vanaf Irún aan de Frans-Spaanse grens is het exterieur van de Spaanse trein vuilig bruin maar… ze hebben het geluk in een aangekoppelde aluminiumkleurige wagon te zitten die Companhia dos Caminhos de Ferro Portugueses op zijn flanken geschilderd heeft staan: “Niets van die nieuwlichtende Castiliaanse spelling en geslis voor ons, maar gelukkig het moderne Latijn van Camões die daarover schreef: ‘Het mag dan een beetje corrupte taal zijn, maar het heeft wel een mooie Romeinse tongval’.”

Geen gespuug

De Portugese reizigers worden vermanend toegesproken door een Portugese conducteur. “Jullie mogen mee in de Eerste Klasse, maar jullie moeten je wel gedragen. Hou alles netjes. Geen gespuug. Geen etensresten en wijn morsen, horen jullie?” Intussen zingen de Spanjaarden in de andere wagons droeve dronkemansliederen en stampen hun voeten luidruchtig op de houten wagonvloeren. Een Spaanse jongeman wil ook in de Eerste Klasse en krijgt ruzie met een Portugees die, net als zijn maten, reageert met plagerijen en zich als een ware komiek presenteert. Deze richt zijn aandacht ook op een Duitse reizigster die zich zichtbaar te goed voelt voor dit werkmansgezelschap; terwijl hij haar hoofser dan galant benadert, laat zij merken van plan te zijn haar afstandelijke Teutoonse waardigheid koste wat kost te bewaren; uiteindelijk ruimt zij het veld en verzoekt ze de conducteur haar een wat meer geïsoleerde zetel te vinden.

Onderweg brengt de trein de reizigers door grauw landschap, langs monotone velden en door armoe verruïneerde stadjes. De trein stoomt door semi-woestijnlandschap dat aan beide zijden van de trein tot aan de horizon reikt, “met nauwelijks een gezonde boom of een mooi gemetselde muur om het oog te bekoren.” De kerken zijn in verval. De façades verkruimelen. De muren van de klokketorens zitten vol gaten en de klokken ontbreken. De huizen eromheen zien er net zo belabberd uit. Het lijkt of mensen en dieren samen in dezelfde ruimten leven. Soms wordt de monotonie doorbroken door het zachte groen van olijfbomen; de kathedraal van Salamanca reflecteert eventjes het zonlicht, maar dan zijn de reizigers opnieuw terug in de kleurloosheid van León. Ook de zo blij op huis aan gaande Portugese reizigers worden er gaandeweg mismoedig van.

Brug over de Taag bij Alcántara, Spanje
Brug over de Tejo bij Alcántara, Spanje. Foto Ton Haak

Maar dan… is er “de grens en het landschap verandert op dramatische wijze.” Het landschap mag dan hard en rotsig lijken, de Portugese boeren hebben het niet, zoals de grootgrondbezitters in Castilië, ontdaan van bomen; zij benutten elk stukje grond dat ze maar bezitten voor de kweek en de teelt. Tot op de steilste hellingen zijn vruchtbare terrassen. Al hebben ze land slechts ter grootte van een beddenlaken, het wordt productief gemaakt, het ziet er gezond uit verzorgd uit. Al ligt het land vol rotsblokken, het wordt ontgonnen. De Beira Baixa wordt dan wel “uma terra fria, feia, forte e farta” genoemd: koud, lelijk, hard, verzadigd land, maar in het zweet zijns aanschijns produceert elke Portugese boer trots zijn jaarlijkse oogst. “So much for the legend that the peasant of southern Europe is not industrious,” schrijven Fryer en McGowan. Het is 1960.

Verademing

Het is 1960. De Portugezen schilderen hun huizen. De Spanjaarden zijn te arm of te beroerd om verf te kopen. De Portugese pergola’s hangen vol druivenranken, de bloemen groeien de potten uit. In het westen van Spanje overheerst het grauw ook langs de spoorlijn. In Portugal zijn de stationnetjes en openbare toiletten betegeld met prachtige azulejos en die zijn niet vulgair zoals “Victorian gin palaces in England” maar hebben nog iets te zeggen ook, en wat ze vertellen “is, indeed, a pleasant change from the advertisements for brassières and horror films.”

Castelo Branco, formele tuin met standbeelden en groene ornamenten.
Castelo Branco – Jardim do Paço Episcopal. Foto Ton Haak

Het is 2018. Mijn korte bezoeken aan het Spaanse achterland waren zeker niet onplezierig, al voelde ik iets van positieve emotie bij de terugkeer in Portugal, daar precies in het midden van de mooie, 1800 jaar oude grensbrug Ponte de Romana de Segura over de Rio Erges (al is de brug over de Tejo bij Alcántara ietsje spannender door die “ereboog” in het midden). Het landschap begon te verschillen met dat van de Spaanse hoogvlakte, het werd rijker en zelfs vrolijker. In de stadjes – ik zei het al, in Portugal vliegen zeker in mei de bloemen de pan uit. De Portugese cuisine verslaat (al at ik na lang zoeken toevallig prima in Alcántara, Spanje) in doorsnee die van het Spaanse achterland (hoewel, hun tapas …).

De mensen – ik kan geen goed oordeel geven, maar mijn eerste indrukken − ook “modisch” gezien, vertellen mij dat het daar net ten oosten van “mijn” Portugal is alsof het nog de jaren zeventig, okay: tachtig, misschien bijna negentig zijn. Hoe dan ook, terug in Portugal was Castelo Branco een verademing en dat is niet eens een echt mooie, oude Portugese stad. Het heeft trouwens behalve die prachtige bisschoppelijke tuin een museum met de mooist denkbare, fijnmazige borduursels waarvan ik sommige, al zijn ze eeuwen oud, zie winnen van contemporaine textielkunst; en een even verrassend interessant museum van eigentijdse kunst in een modern gebouw bij de oude vleugel, een perfect gerestaureerd voormalig nonnenklooster (waar hebben ze dat niet in Portugal?). Dat is Fundação Manuel Cargaleiro. Daar schrijf ik beslist nog eens over, net als over het Parque Natural do Tejo Internacional dat een heerlijke Portugese en een nauwelijks minder mooie Spaanse kant heeft.

One Reply to “Grensverkering”

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *